Het ging in deze zaak om een Operationeel Manager in dienst van een containerbedrijf gevestigd in de Rotterdamse haven. De werknemer is op enig moment midden in de nacht op het terrein van zijn werkgever aangehouden wegens verdenking van betrokkenheid bij cocaïnesmokkel die (deels) plaatshad op het terrein van de werkgever. De werknemer heeft vervolgens vier maanden in voorlopige hechtenis gezeten en heeft zich na zijn vrijlating weer gemeld bij de werkgever. De werkgever heeft de werknemer niet aan het werk gelaten en hem in de gelegenheid gesteld om een verklaring te geven voor zijn aanwezigheid op het bedrijventerrein ten tijde van de aanhouding. Toen de werknemer geen bevredigend antwoord kon geven is hij op staande voet ontslagen. De werknemer is nadien veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij cocaïnehandel. De werknemer vorderde in deze zaak onder meer betaling van het loon vanaf het moment van zijn vrijlating (en schorsing) tot het ontslag op staande voet.
Het hof heeft in deze zaak het uitgangspunt in het arrest van de Hoge Raad uit 2003 bevestigd, waarin werd beslist dat een werknemer tijdens een schorsing in beginsel recht houdt op loon. Het hof heeft de rechtsregel herhaald dat een schorsing voor rekening van de werkgever dient te komen, ook indien de werknemer aanleiding geeft tot de maatregel. De ernst van de strafrechtelijke verdenking die er in dit geval tegenover de werknemer lag en het feit dat die verdenking gerelateerd was aan het werk, maakte dat volgens het hof niet anders. De werkgever mocht uiteraard wel het loon stopzetten tijdens de periode van vier maanden waarin de werknemer in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Uit het arrest van het hof volgt dat de werkgever er verstandig aan doet om tijdens de schorsingsperiode voortvarend te onderzoeken of er een grond is voor ontslag (bijvoorbeeld vanwege een dringende reden) om zo de periode van loonbetaling tijdens schorsing zo beperkt mogelijk te houden.