In de zaak waarover de Hoge Raad heeft beslist, ging het om een tandartsassistente. Zij brak haar pols en kon niet werken. De werkgever staakte na twee maanden ziekte de loondoorbetaling. Werkneemster bood vervolgens nog weer vijf maanden later aan om deels aan het werk te gaan, omdat zij volgens haar huisarts arbeidsmogelijkheden had. De werkgever maakte geen gebruik van dat aanbod. Kort daarop ontsloeg werkgever de werkneemster op staande voet, welk ontslag weer werd ingetrokken. Werkneemster werd vervolgens alsnog gezien door een bedrijfsarts, die adviseerde dat werkneemster in staat was om voor halve dagen gangbare arbeid te verrichten. Werkgever riep daarop werkneemster op om aan het werk te gaan. Zij ging echter niet aan het werk en stelde de hervatting van haar re-integratie afhankelijk van betaling van het achterstallige salaris. Werkgever weigerde daar aan te voldoen.
Werkneemster heeft vervolgens in rechte betaling van het achterstallig salaris gevorderd. Zij heeft zich daarbij onder meer beroepen op het algemeen verbintenissenrecht waarin onder andere is geregeld dat als een partij haar verbintenis niet nakomt (in dit geval: de verplichting van de werkgever tot betaling van het loon), de wederpartij de nakoming van de daartegenover staande verplichtingen (in dit geval: de verplichting van de werknemer tot re-integratie) mag opschorten. Volgens de kantonrechter en het hof staat de verplichting van de werknemer tot re-integratie niet tegenover de verplichting van de werkgever tot doorbetaling van het loon, voor zover die verbintenis ziet op verstreken loonperioden. Aan het recht op doorbetaling van het loon is namelijk de voorwaarde verbonden dat de werknemer meewerkt aan re-integratie. Volgens de kantonrechter en het hof had de werkneemster dus uitsluitend recht op achterstallig loon over de periode tot opschorting van haar verplichting tot re-integratie.
De Hoge Raad ziet dat anders. De Hoge Raad overweegt dat uit het samenstel van de wettelijke bepalingen volgt dat ‘enerzijds de verbintenis van de werkgever om loon te betalen (en dat loon binnen de in de wet bepaalde grenzen door te betalen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer) en anderzijds de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten (en tijdens zijn arbeidsongeschiktheid te voldoen aan re-integratieverplichtingen), tegenover elkaar staan in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de werknemer betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de werkgever zijn verbintenis tot betaling van loon niet is nagekomen.’ Een werknemer mag volgens de Hoge Raad de verplichting om mee te werken aan re-integreren dus opschorten totdat het achterstallige loon is uitbetaald, zonder het recht op loon te verliezen.
Ik verwacht niet dat werknemers met veel kans op succes hun verplichting tot re-integratie kunnen opschorten. Bedacht moet worden dat de werknemer deze bevoegdheid niet heeft als de werkgever rechtsgeldig gebruik maakt van de bevoegdheid om de loondoorbetaling stop te zetten. De werkgever had het in deze zaak wel erg bont gemaakt, door al langere tijd (zo’n 7 maanden) - zonder redelijke grond - de loonbetaling te staken en de werkneemster zelfs te ontslaan, om haar vervolgens kort daarop toch weer op te roepen om te re-integreren.
Heeft u vragen naar aanleiding van dit nieuwsbericht of wilt u meer hierover weten, neemt u dan contact met mij op of mail naar h.dammingh@vanbladeladvocaten.nl.