Hoge Raad: Onderscheid in waarde wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen mag niet
Grotere werkgevers bieden werknemers - meestal via cao’s - de mogelijkheid om een deel van hun arbeidsvoorwaarden zelf samen te stellen via een keuze- of cafetariamodel. Als het gaat om vrije uren die naar keuze worden opgenomen of omgezet voor de in het keuzemodel omschreven doelen, rijst de vraag of afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt (bijvoorbeeld in een cao) ten aanzien van looncomponenten die wel en niet vallen onder het loon dat bij opname van die vrije uren moet worden doorbetaald. Volgens de Hoge Raad gelden dergelijk afwijkende afspraken niet, als de extra vrije uren als vakantie-uren moeten worden aangemerkt.
Uitspraak Hoge Raad
In een zaak die onlangs werd voorgelegd aan de Hoge Raad ging het om een medewerker van NS Reizigers (hierna: NSR) die – naast wettelijke verlofuren – vrije uren ontving en zelf mocht bepalen voor welke doeleinden hij deze vrije uren inzette. De medewerker gebruikte de vrije uren voor werktijdverkorting, waardoor zijn arbeidsduur werd verminderd tot 32 uur per week. NSR en de vakbonden waren in een cao overeengekomen dat NSR onregelmatigheidstoeslag (hierna: ORT) verschuldigd was over de wettelijke verlofuren. Anders dan NSR was de medewerker van mening dat NSR ook ORT verschuldigd was over de bovenwettelijke vrije uren. De medewerker werd door de kantonrechter en vervolgens het hof in het gelijk gesteld. In cassatie beantwoordt de Hoge Raad de vragen of de ‘vrije uren’ aangemerkt moeten worden als bovenwettelijke vakantiedagen en verder of het is toegestaan dat voor bovenwettelijke vakantiedagen een minder ruim loonbegrip wordt overeengekomen dan voor wettelijke vakantieaanspraken.
Wat zijn bovenwettelijke vakantiedagen?
Artikel 7:634 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) regelt dat de werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak maakt op vakantie van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week. Het minimumaantal vakantiedagen per jaar (20 bij een voltijds dienstverband) wordt ook wel aangeduid als de ‘wettelijke vakantiedagen’. Alle vakantiedagen boven het in art. 7:634 lid 1 BW genoemde minimum worden ‘bovenwettelijke vakantiedagen’ genoemd.
Zijn de ‘vrije uren’ bovenwettelijke vakantiedagen als ze worden ingezet voor een ander doel?
De medewerker van NSR koos er voor de toegekende vrije uren in te zetten voor werktijdverkorting die bedoeld is om duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers te bevorderen. Volgens NSR worden de vrije uren niet (langer) als bovenwettelijke vakantiedagen beschouwd als zij voor een ander doel (in dit geval werktijdverkorting) worden ingezet. De Hoge Raad oordeelt anders. Volgens de Hoge Raad, is voor de vraag of de vrije uren aangemerkt moeten worden als vakantie, het moment van toekenning van de aanspraak bepalend. Als de vrijetijdsaanspraak is toegekend met als doel de werknemer betaald verlof te verschaffen in verband met de werkbelasting die op hem drukt, dan is sprake van vakantie. De aard van de aanspraak verandert niet als de toegekende uren vervolgens worden ingezet voor andere doeleinden.
Recht op loon over vakantiedagen
Het was vervolgens de vraag of de ORT verschuldigd was over deze vrije uren die worden aangemerkt als bovenwettelijke vakantiedagen. Artikel 7:639 lid 1 BW bepaalt dat de werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Op basis van (EU-) rechtspraak wordt een ruim loonbegrip gehanteerd: de werknemer dient tijdens zijn vakantie in een situatie te worden gebracht die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie waarin de werknemer verkeert in periodes, waarin hij arbeid verricht. NSR heeft in de procedure naar voren gebracht dat artikel 7:639 BW aldus moet worden uitgelegd dat het ruime loonbegrip dat geldt voor de wettelijke (minimum)vakantiedagen niet geldt voor bovenwettelijke vakantieaanspraken. In de onderhavige zaak had NSR met de vakbond in een cao afgesproken dat de ORT uitsluitend over de wettelijke vakantiedagen werd uitbetaald. De Hoge Raad verwierp ook dit standpunt van NSR. Volgens de Hoge Raad kan van de wettelijke vakantiewetgeving niet worden afgeweken (dus ook niet bij cao). Artikel 7:639 lid 1 BW maakt geen onderscheid tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Het ruime loonbegrip geldt dus ook voor de bovenwettelijke vakantiedagen.
Conclusie
Uit het arrest van Hoge Raad volgt dat er geen onderscheid in beloning mag bestaan tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Deze uitspraak zal gevolgen hebben voor de arbeidsvoorwaardenregelingen en cao’s waarin keuzevrijheid wordt gegeven voor een andere inzet van de bovenwettelijke vakantiedagen. Ook als de uren voor een ander doel worden ingezet dan het verschaffen van verlof in verband met de werkbelasting, geldt dat deze op dezelfde wijze moet worden beloond als de wettelijke vakantiedagen. Een oplossing zou kunnen worden gevonden in het bieden van een budget aan de werknemer, in plaats van vrije uren, dat naar vrije keuze kan worden ingezet voor vrije dagen of andere doeleinden.
Voor vragen hierover kunt u vrijblijvend contact opnemen met Van Bladel Advocaten.